oefenstof 1

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. Toen de boot vertrok, (rijden) de auto ook weg.
2. Truus (groeten) haar zus, toen ze met vakantie ging.
3. Jaap (wennen) er maar niet aan, dat hij die beugel moet dragen.
4. (worden) jij schilder?
5. Karel stond op z'n meisje te (wachten) .
6. Het schip (dobberen) stuurloos op de oceaan toen de storm was uitgewoed.
7. (Sturen) de bakken zijn zoon naar de MAVO?
8. De auto (roesten) toen hij zo lang buiten moest staan.
9. Toen Alex gestolen had, (belanden) hij in de gevangenis.
10. Toen de leraar hem een beurt gaf, (weten) Jaap er niets meer van.
11. Een volk dat leeft, (bouwen) aan zijn toekomst.
12. Toen het gebouw (openen) werd, stak men de vlag uit.
13. Als jij jarig bent, (zenden) ik jou een kaart.
14. Het schip (wenden) de steven, toen het noodsein werd opgevangen.
15. Moeder (verpotten) de planten, toen de potten te klein bleken.