oefenstof 2

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. De tandarts (verdoven) mij eerst, voor hij de kies trok.
2. De lijster (voeden) haar jongen met wormen.
3. Het hout (verrotten) , toen het zo lang buiten stond.
4. De zakenman (vestigen) zich in Ommen.
5. Hij (kopen) een nieuwe auto, toen de motor van de oude defect was.
6. Zij (innemen) iedere dag een lepel hoestdrank in.
7. De minister (spelden) vorige week de burgemeester een medaille op.
8. Ik zou het leuk vinden hem nog eens te (ontmoeten) .
9. De (verwachten) bus kwam niet.
10. De straat werd na lang wachten (verbreden) .
11. Toen Piets kies getrokken was, (lijden) hij veel pijn.
12. De jongen (verklappen) het geheim aan zijn vriendje.
13. De boer (zaaien) het koren al vroeg dit jaar.
14. Hij (vermoeden) nog niet dat hij binnenkort op straat zal staan.
15. Nadat wij de ramen hadden afgesloten, (verlaten) wij het huis.