oefenstof 3

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. Mijn zus (kleden) zich altijd naar de laatste mode.
2. Gister (hippen) de zieke mus weer door onze tuin.
3. Terwijl hij naar zijn werk gaat, (fluiten) Piet een vrolijk liedje.
4. De hond (redden) de jongen het leven.
5. Toen zij thuiskwam uit school, (vertellen) Tineke het verhaal aan haar zus.
6. Ik heb (opmerken) dat Piet links schrijft.
7. Wie (maken) het beste werkstuk?
8. Hij (rijden) vorige week via Naarden naar Amersterdam.
9. Het water in de rivier (stijgen) maar steeds.
10. De jager (schieten) het konijn dood.
11. Als het er op aankomt, (verraden) hij zijn vriend.
12. Het kind heeft op een koekje (knabbelen) .
13. (staan) jij gisteren om tien uur voor het station?
14. Jonas (laten) onlangs zelf zijn hond uit.
15. Dat gebakje heeft uitstekend (smaken) .