oefenstof 4

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. Gijs (smeden) het ijzer, als het heet is.
2. De jongen (afleggen) een proef af, voor hij lid mag worden van de club.
3. De (verbranden) meubelen moeten zo snel mogelijk worden vervangen.
4. Tijdens de oefening van vorige week (schieten) de soldaten met scherp.
5. Jos zat bij de tandarts, want hij (hebben) hevige kiespijn.
6. De rechercheur heeft de voetsporen (volgen) .
7. Toen hij moest beslissen, (hechten) Kees veel waarde aan het oordeel van zijn vriend.
8. Tijdens storm van november vorig jaar (stranden) het schip.
9. Je kunt niet blijven (praten) , daarom moet er nu beslist worden.
10. Toen zij op bezoek was, (onderhouden) de koningin zich lang met de burgemeester.
11. De jongens (troosten) zich met de gedachte, dat ze het volgend jaar aan de beurt zouden komen.
12. De misdadiger werd in de val (lokken) .
13. De (verbreden) weg wordt volgende week geopend.
14. Michael (vinden) op weg naar huis een tientje.
15. Als mijn neef binnenkomt, (schudden) ik hem enthousiast de hand.