oefenstof 5

Vul het goede antwoord in. Klik onderaan op nakijken en verbeter daarna eventuele fouten. Je kunt aan de zin zien of je de verleden tijd moet gebruiken. Let op woorden als toen, vroeger enz.

Vul in:
1. tegenwoordige tijd (ik stam ik je jij - rest stam + t) ik word, word ik je jij, hij wordt, wordt hij
2. verleden tijd (plak achter de stam te-n of de-n of het is sterk) ik stofte wij stootten ik liep
3. voltooid deelwoord (gebruik bij twijfel 't kofschip) gestoft, geduwd, gebeefd, verdbreed
4. hele werkwoord (het is nu geen pv, maar gewoon hele ww schrijven) roesten, poten, duwen
5. bijvoeglijk naamwoord (het is nu geen pv, maar gewoon bijv. nw.) verbrede, gepote, gelande

1. Toen we bij de halte stonden te wachten, (rijden) de bus ons voorbij.
2. De boer heeft het gras (maaien) , toen het weer goed was.
3. Wij (kunnen) verleden week niet meegaan naar de dierentuin.
4. Niets kan ons (beletten) aan dat feest mee te doen.
5. Het bestuur van de schoolclub wordt (vormen) door enkele leerlingen.
6. Nadat het gestormd had, (dobberen) het bootje stuurloos op de golven.
7. Als je hem ziet, vergeet dan niet neef Karel te (groeten) .
8. Men (bestrijden) de ratten met vergif.
9.Als mijn polsstok breekt (belanden) ik in de sloot.
10. Een volk dat leeft, (bouwen) aan zijn toekomst.
11. Het hoofdkantoor is (vestigen) in Amsterdam.
12. (worden) jij nooit moe van dat gezeur?
13. De mannen (verkwisten) veel geld, toen ze meespeelden in de loterij.
14. In een jarenlang (duren) geschil moest de rechter uitspraak doen.
15. Ging dat horloge (roesten) , nadat je het in het water gedragen had?