Werkwoorden 4de leerjaar reeks 414
reeks 414 Herkennen tegenwoordige of verleden tijd.
Duid bij iedere zin aan: tegenwoordige tijd of verleden tijd.
Het kind van moeder muis zit in het wagentje.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Het muisje schaterde het uit.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De beertjes keken gisteren niet goed uit.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De hond zet zijn spullen op het troittoir voor zijn winkel.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Moeder beer krijgt twee brieven.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Ze leest ze beide aandachtig.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De beertjes remden uit alle macht.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Met een enorme knal botst het wagentje tegen het groentenkraam.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De groenten rollen over de weg.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Moeder muis kijkt raar op.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Ze liet haar kind vlak voor de winkel achter.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De beertjes maakten er een enorme puinhoop van.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
De hond schudt ongelovig zijn kop.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Gisteren schreven de beertjes een brief.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd
Ze vonden het een spijtig ongeval.
- tegenwoordige tijd
- verleden tijd