Zoek van iedere zin de persoonsvorm. Zoek daarna van de persoonsvorm de noemvorm (ik kan ...) en de stam (ik ...)
Voorbeeld:Mijn vriend valt van zijn fiets.pv = valt --- noemvorm = vallen --- stam = val1. Jan komt naar huis.pv = noemvorm = stam = 2. Jullie praten te veel.pv = noemvorm = stam = 3. Je antwoordt te vlug.pv = t noemvorm = stam = 4. De juf trekt aan de bel.pv = noemvorm = stam = 5. Ik word tien jaar.pv = noemvorm = stam = 6. Lena fluit een vrolijk deuntje.pv = noemvorm = stam = 7. Speel je vaak op de straat ?pv = noemvorm = stam = 8. Hij woont in het huis naast de toren.pv = noemvorm = stam = 9. Weet jij de oplossing van dat raadsel ?pv = noemvorm = stam = 10. Moeder draagt haar boodschappentas.pv = noemvorm = stam = 11. De postbode brengt de brieven naar het postkantoor.pv = noemvorm = stam = 12. Die klokken luiden reeds een kwartier.pv = noemvorm = stam = 13. In dat pakje zit een leuke verrassing.pv = noemvorm = stam = 14. Vinden jullie dat ook zo'n gezellig huisje?pv = noemvorm = stam = 15. Achter die toren ligt een prachtige tuin.pv = noemvorm = stam =