Vul de juiste vorm in.
1. ik heb - hij 2. ik kan - jij 3. ik werk - hij 4. ik word - hij 5. spelen - hij 6. knutselen - mijn zus 7. rekenen - jij 8. gaan - zij 9. komen - de sint 10. staan - jij 11. kiezen - hij 12. schreeuwen - zij 13. verliezen - jij 14. antwoorden - hij 15. lachen - hij 16. wachten - jij 17. zien - zij 18. moeten - hij 19. snurken - hij 20. vinden - jij