Maak iedere zin vragend.Typ dan de persoonsvorm en het onderwerp.
1. Wij wandelen door een mooi bos.persoonsvorm = onderwerp = 2. De wind suist door de hoge bomen.persoonsvorm = onderwerp = 3. Tijdens het voorjaar broeden de vogels op hun nesten.persoonsvorm = onderwerp = 4. Plotseling klinken vreemde geluiden door het bos.persoonsvorm = onderwerp = 5. Van dat lawaai schrik ik erg op.persoonsvorm = onderwerp = 6. Over de zandweg komt een bulldozer aanrijden.persoonsvorm = onderwerp = 7. Een motorzaag bijt in een dikke boomstam.persoonsvorm = onderwerp = 8. Met een geweldige klap vallen de eerste bomen op de grond.persoonsvorm = onderwerp = 9. Twee angstige herten vluchten uit het bos.persoonsvorm = onderwerp = 10. Met een grote graafmachine woelen enkele arbeiders de grond om.persoonsvorm = onderwerp = 11. Naast de zandweg bouwen een paar mensen een houten hut.persoonsvorm = onderwerp = 12. Een hele tijd werken vele mensen aan de weg.persoonsvorm = onderwerp = 13. Een prachtig stuk natuur moet voor altijd verdwijnen.persoonsvorm = onderwerp = 14. Onze klas schrijft vandaag een brief naar de burgemeester.persoonsvorm = onderwerp = 15. Zou dat nu helpen ?persoonsvorm = onderwerp =