Zoek van iedere zin het onderwerp en typ het in het invulhokje.
1. Jan kust zijn zusje. ond. = 2. De kinderen spelen met de bal. ond. = 3. Ik zit op een gemakkelijke stoel. ond. = 4. We zwemmen in een zwembaai. ond. = 5. Jan en An trouwen in de zomer. ond. = 6. Alle kinderen komen naar het feest. ond. = 7. De hond blaft tegen de buren. ond. = 8. Die fietser botst tegen een boom. ond. = 9. Op het strand liggen mensen in de zon. ond. = 10. Eenden vliegen over het water. ond. = 11. Wanneer vertrekt hij naar zijn werk? ond. = 12. 's Zomers begint de vakantie. ond. = 13. In de lente bloeien de tulpen. ond. = 14. Onze buren hebben prachtige bloemen in de tuin. ond. = 15. Was dat nu een moeilijke oefening? ond. =