Vul de juiste vorm in.
1. blazenWij op een trompet.Wie op een trompet ? jij op een trompet ?2. lezen jij snel ?Jefke erg veel.Mieke en Els graag.3. reizenPiet met de trein.Mijn ouders met het vliegtuig. jij met ons mee ?4. verbazenDat huiswerk mij toch.5. verhuizenMijn vriend volgende week.De meisjes naar een andere afdeling. jij graag ?6. winnenJefke de grootste prijs.Maar jij helemaal niets.Ik ook nooit ? jij soms ?7. vindenJefke een kostbare schat.Ik nooit kostbare dingen. jij soms iets ?